Deze foto's kunnen op deze pagina geplaatst worden en van commentaar worden voorzien door de coördinator ringzaken CDNA (André van Loon) of op zijn verzoek door iemand anders.
![]() |
![]() |
![]() |
V. van der Spek (VRS Meijendel), 13-10-2007 |
B. Wielstra (VRS Meijendel), 13-10-2007 |
J. Cuppens (Tienen, België), 21-10-2007 |
![]() |
![]() |
![]() |
J. Cuppens (Tienen, België), 21-10-2007 |
T. Eggenhuizen (Kromslootpark), 15-10-2003 |
T. Eggenhuizen (Kromslootpark), 15-10-2003 |
![]() |
![]() |
|
H. Linckens en L. Hassink (VRS Conings), 30-10-2007 |
H. Linckens en L. Hassink (VRS Conings), 30-10-2007 |
In het najaar van 2007 werden er regelmatig bleke Koolmezen gevangen. Al snel kwam de vraag op of dat misschien een andere (onder)soort is. Kees Roselaar zette onderstaande tekst op het RingersNet:
Die bleke Koolmezen kunnen best ver oostelijk van ons vandaan komen, maar met de bleke koolmeesondersoorten uit Japan of Zuid-Azië hebben ze niets te maken. Onze eigen Koolmees-ondersoort Parus major major gaat oost tot de Amur Rivier, wat echt heel ver oostelijk is; Japanse Koolmezen, waar ze vandaag de dag zelfs vaak een aparte soort van maken (Parus minor) zit alleen vanaf de midden-Amur tot op (inderdaad) Japan en die zijn wel bleek onder maar heldergroen boven. De grijswitte Koolmezen uit India (tegenwoordig Parus cinereus) zijn standvogels en zullen ook niet in Nederland terecht komen. Er zijn ook wel bleke ondersoorten van de Koolmees van een aantal eilanden in de Middellandse Zee beschreven, maar ook dat zijn strikte standvogels. Bij al deze dieren wordt door het min of meer ontbreken van gele tinten de rug groengrijs tot grijs in plaats van groen en de buik bleek geel tot vuilwit in plaats van helder geel. Die Middellandse Zee beesten deden me ook realiseren wat er mogelijk aan de hand is: van een bepaald eiland (ik heb m'n aantekeningen even niet bij de hand om nog te weten welk; waarschijnlijk Kreta) zag ik in een museum een erg bleke grijs/witte serie uit de dertiger jaren, welke naar het zich liet aanzien terecht als aparte ondersoort beschreven was. Later zag ik een andere serie van het zelfde eiland uit een ander jaar in een ander museum en die waren wel normaal groen/geel gekleurd: klaarblijkelijk komen er tijdelijk variaties in kleur voor, misschien genetisch bepaald maar mogelijk ook samenhangend met een bepaald voedsel (of het ontbreken daarvan, bijvoorbeeld een gebrek aan groene rupsjes?) gedurende de ruitijd. Zulke populaties kunnen overal voorkomen. Voor Nederland is zo'n grijs/witte populatie bijvoorbeeld beschreven uit de omgeving van Hilversum, waar rond 1970 tientallen lokale broedvogels en hun jongen van deze kleur werden geringd door J.A. Smits (zie: Voous, KH (1972): Afwijkende populatie Koolmezen. Limosa 45, 90-92). Hier was de afwijking waarschijnlijk genetisch bepaald. Voous onderzocht ook een paar van zulke bleke beesten uit een populatie in Jämtland (Zweden). Kortom, bleke vogels kunnen overal vandaan komen, maar dat zullen we aan de eventuele ringen moeten aflezen. Speculeren dat ze misschien wel uit Japan of India komen is zinloos.
Dus bleke Koolmezen zijn 'niet ongewoon', maar het is wél verstandig om het op de ringlijst te noteren. Op het computersysteem van VRS Castricum voeg ik bij opmerkingen altijd 'bleek' toe. Daarnaast is ook de ene 'bleke' bleker dan de andere, maar dat noteren we verder niet door gebrek aan direct vergelijk.
![]() |
|
![]() |
H. Bouwmeester |
Op 19 november 2006 vingen Henry Bouwmeester en Symen Deuzeman in het Groene Glop op Schiermonnikoog een opmerkelijke Tjiftjaf. De foto's werden gemaakt door Han Bouwmeester.
Siberische Tjiftjaf Phylloscopus collybita tristis is een beoordeeltaxon voor het CDNA en alle gegevens die voor de determinatie van belang zijn moeten dus worden opgestuurd naar de CDNA. Gebruik hiervoor het CDNA Waarnemingsformulier.
Voor meer informatie en foto's over de siberische tjiftjaf kijk op deze site.
![]() |
![]() |
![]() |
Foto 1 | Foto 2 | Foto 3 |
![]() |
![]() |
Foto's: A. van Loon |
Foto 4 | Foto 5 |
Kees (C.S.) Roselaar 19 november 2006
Naar aanleiding van de vragen op Ringersnet over hoe de IJslandse Koperwiek herkend kan worden, heb ik een aantal exemplaren van IJsland aanwezig in het Zoölogisch Museum van de Universiteit van Amsterdam op een rijtje gelegd, tezamen met een aantal exemplaren van de Koperwiek van het Noord-Europese vasteland, T. i. iliacus. André van Loon maakte hiervan een aantal foto's. Ik controleerde de volgende kenmerken:
Vlekking op onderzijde
Coburni heeft brede grijze strepen op borst, flanken, zijbuik en dijen, die in versleten kleed op de borst vaak samenvloeien tot een effen grijs schild. Bij iliacus zijn deze grijze strepen smaller en vrijwel beperkt tot de zijborst.
Onderstaartdekveren
Koperwieken hebben onderstaartdekveren met een breed wit centrum en een donkere laterale streep op de buitenvlag van de buitenste onderstaartdekveren. Bij iliacus is deze laterale streep niet breder dan 1 of hoogstens 2 mm, zodat de onderstaartdekveren als grotendeels wit overkomen. Het patroon bij coburni is tamelijk variabel, maar de centrale witte tekening is meer beperkt en de donkere laterale streep is 3-4 mm breed; bij sommige vogels hebben ook centrum en binnenvlag deels een donkere tekening, waardoor de onderstaartdekveren als gestreept/gevlekt overkomen in plaats van wit.
Kleur bovenzijde
Volgens Williamson (Ibis 100: 582-604, 1958) zou de bovenzijde van het lichaam van coburni donkerder moeten zijn. Maar wij zagen geen enkel verschil tussen iliacus en coburni. Wel wordt bij beide de kleur naar het voorjaar toe wat donkerder en grijzer, minder warm olijfbruin, ten gevolge van slijtage.
Roestkleur op flanken en ondervleugel
Coburni zou donkerder moeten zijn, maar er was geen verschil te zien bij onze exemplaren.
Pootkleur
Williamson noemt donkerder hoorn-bruine poten als kenmerkend voor coburni, tegen meer vleesrose in iliacus. Dit valt aan museummmateriaal lastig te controleren omdat de pootkleur van dode vogels sterk afwijkt.
Afmetingen
Coburni is gemiddeld groter, maar de overlap is aanzienlijk, zoals de tabel aantoont. De grootste gemeten vogel voor iedere sexe was een iliacus, geen coburni. Waarschijnlijk is er ook flink overlap in de maten van tarsus en middenteen, want het aantal gemeten exemplaren is te klein om de volledige spreiding in maten weer te geven. Bovendien is de lengte van staart, snavel, tarsus en middenteen sterk afhankelijk van de meetmethode en varieert sterk van waarnemer tot waarnemer. Kortom, vleugellengte is onbruikbaar als determinatiekenmerk voor coburni en de bruikbaarheid van de overige maten is twijfelachtig.
Tabel 1. Afmetingen (gemiddelde, aantal gemeten exx, waargenomen spreiding) in mm van Koperwieken uit IJsland (coburni) en uit Noord, Oost, en Centraal Europa (iliacus), door Kees (C.S.) Roselaar gemeten in de zoölogische musea van Tring (UK), Bonn (Duitsland), Amsterdam en Leiden. Dit betreft balgmaten, gemeten met de methodes van Lars Svensson's Identification Guide (1992) (vleugel maximum methode als in fig. 8, blz. 21; staart tot insertie van veren als fig. 12, blz. 24; snavel tot schedel als fig. 16, blz. 26; tarsus als fig. 18A, blz. 27; middenteen als op fig. 19, blz. 27, maar tot punt van nagel). Vleugels en tenen van levend of vers dood gemeten vogels zijn ca 2% groter.
iliacus | coburni | |
vleugel man | 120.6 (116) 114 - 130 | 124.0 (19) 120 - 129 |
vleugel vrouw | 117.3 (121) 111 - 125 | 121.7 (14) 119 - 124 |
staart man en vrouw | 77.2 (17) 71 - 82 | 80.9 (13) 76 - 86 |
snavel tot schedel | 22.2 (18) 21.0 - 23.9 | 22.7 (14) 21.7 - 24.4 |
tarsus | 29.1 (20) 27.5 - 30 | 31.0 (12) 30 - 33 |
middenteen incl. nagel | 25.6 (10) 24 - 27 | 28.2 (6) 27 - 29 |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
Foto's: D. Packet (België), oktober 2006.
De Belgische vogel (eind oktober 2006) van Daniel Packet betreft duidelijk een IJslandse: zie de brede olijfgrijze flankstreping en de 'bonte' tekening van de onderstaartdekveren met rijke zeemkleurige waas. De borsttekening had wel wat meer uitgesproken mogen zijn, maar het betreft hier natuurlijk een vogel in tamelijk vers kleed. Let op de beperkte smalle streping op de flanken en de witte onderstaartdekveren van de gewone Koperwiek ernaast in vergelijking met de IJslandse. Ook de maten van deze vogel passen goed op een IJslander: vleugel 128,3 mm, staart 85,6 mm, tarsus 32,3 mm (vergelijk met de data in Tabel 1). N.B. vleugellengte alleen is niet afdoende on een IJslander te determineren: ook overige maten en tekening van onderzijde zijn bepalend (zie boven)! - Kees (C.S.) Roselaar 20 november 2006.
![]() |
![]() |
![]() |
Foto's: A. Wijker.
Kees (C.S.) Roselaar 19 november 2006
Eerder verschenen op Ringersnet en ook hier op de website van Vogeltrekstation enkele foto's van een vermeende IJslandse Koperwiek die enkele jaren geleden in Castricum werd gevangen. Hier bleek echter een misverstand een rol te spelen; deze vogel (foto 12, 13 en 14) is geen IJslandse Koperwiek maar een hybride tussen Merel en Koperwiek om de volgende redenen:
handpen | p10 | p9 | p8 | p7 | p6 | p5 | p4 | p1 |
koperwiek | 71 - 85 | 3 - 8 | 0 (top) | 0 - 2 | 5 - 8 | 15 - 21 | 22 - 28 | 33 - 42 |
hybride | 78 | 11 | 1.5 | 0 (top) | 3 | 13.5 | 20.5 | 32 |
merel | 63 - 80 | 10 -15 | 1 - 4 | 0 (top) | 1 - 2 | 2 - 7 | 10 - 16 | 21 - 31 |
Kleur bovenzijde, bovenvleugel en zijkop/zijnek te donker, donker koudbruin als vrouw Merel ipv warm olijfbruin als van Koperwiek. Donkere veercentra op borst, flanken en onderstaartdekveren veel te breed, met te smalle lichte veerranden langs zijrand én top, in plaats van lange en brede grijze strepen met zeemkleurige (buff) of witte zijranden als bij coburni; onderstaartdekveren missen brede witte veercentra van Koperwiek (coburni heeft op elke veer een brede donkere laterale streep, iliacus een smalle).
Snavel te zwaar en mist contrasterend heldergele basis!
Poten zwartbruin i.p.v. licht vleeskleurig hoorn!
![]() |
![]() |
![]() |
Foto 1. Staartmees (G. Frank en H. Koopmans) |
Foto 2. Staartmees (G. Frank en H. Koopmans) |
Foto 3. Witkopstaartmees (Makkum Friesland) 29-11-2003. Foto: B. van den Boogaard. |
G. Frank en H. Koopmans vingen op 2 april 2005 (en enkele malen terug gevangen) deze Staartmees (foto 1 en 2). Op het eerste gezicht ziet het er uit als een echte Witkopstaartmees (Aegithalos caudatus caudatus). Op de kop is echter toch enige vage donkere tekening te zien, wat doet vermoeden dat dit toch geen ‘pure’ caudatus is. Voor zover zichtbaar op de foto’s lijkt het wit op de tertials zich te beperken tot de buitenvlag. Alleen een witte kop is niet voldoende voor de determinatie als Witkopstaartmees. Een ‘echte’ caudatus zou de volgende combinatie van kenmerken moeten vertonen (cf. Cramp & Perrins 1993, Ebels & Jansen 2004):
De West- en Midden-Europese ondersoort (A. c. europaeus) is tamelijk variabel en waarschijnlijk als geheel van hybride oorsprong (Cramp & Perrins 1993). De meeste hebben een meer of minder ontwikkelde donkere wenkbrauwstreep. Er komen echter exemplaren voor met een vrijwel geheel witte kop, ook als broedvogels. Het betreft vrijwel altijd eenlingen en meestal blijken bij nadere bestudering niet alle kenmerken van een caudatus aanwezig. Waarschijnlijk zijn deze mengkenmerken het gevolg van intergradatie of hybridisatie met caudatus uit Noord- en Oost-Europa (Ebels & Jansen 2004). Zo is het denkbaar dat na een winterinflux van caudatus in Midden-Europa individuen blijven hangen en gepaard raken met Midden-Europese individuen. Caudatus-eigenschappen blijven daardoor in de populatie en kunnen daardoor in meer of mindere mate tevoorschijn komen. De ‘echte’ Witkopstaartmees broedt in Noordoost-Europa. De status in Nederland is al sinds lange tijd onduidelijk en onderwerp van discussies. Door Justin Jansen is uitgebreid in Nederlandse en Europese collecties naar Witkopstaartmezen gekeken en is de documentatie (foto’s) van vele meldingen onderzocht. Het lijkt er in elk geval op dat caudatus in Nederland zeldzaam is. Ook is er geen enkele ringvangst bekend waarvan onomstotelijk vaststaat dat het caudatus betrof (Ebels & Jansen 2004). Aanleiding hiervoor was het op enkele plaatsen in Nederland verschijnen van ‘echte’ Witkopstaartmezen in het late najaar van 2003 (zie foto 3). Over enige tijd wordt door Justin Jansen een uitgebreider artikel over zijn studie naar (Witkop)staartmezen gepubliceerd.
Verwijzingen:
![]() |
![]() |
Foto: G. Frank en H. Koopmans |
G. Frank en H. Koopmans vingen op 2 april 2005 (en terug gevangen 16 april 2005) deze Blauwborst. Opmerkelijk natuurlijk, een Blauwborst zonder witte of rode 'ster'. In de hand blijkt echter vaak (door te blazen of het oplichten van de borstveren) dat er toch een kleine witte vlek aanwezig is. Bij een klein percentage van de Midden-Europese Witsterblauwborst (Luscinia svecica cyanecula) ontbreekt de witte ster echter volledig (Cramp 1988, Svensson 1992, Svensson et al. 2000). Bij de Kaukasus-ondersoort L. s. magna is het ontbreken van de witte ster de regel, bij slechts een klein aantal is er een smalle, vaak verborgen liggende witte streep. Deze ondersoort is echter beduidend groter. De vleugellengte van deze gevangen vogel (74,5 mm) sluit magna (vleugellengte mannetje 79-84 mm) dan ook uit. Geen magna dus, maar wel een erg fraaie vogel natuurlijk!
Kees Roselaar (VRS Castricum/Zool Mus Amsterdam): zo'n Blauwborst zonder wit heet de 'wolfi'-variant en komt naar schatting bij 2% van de (witgesterde) cyanecula's voor.